zelfverzekerdheid
- zelf·ver·ze·kerd·heid
- afgeleid van zelfverzekerd met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfverzekerdheid | zelfverzekerdheden |
verkleinwoord | zelfverzekerdheidje | zelfverzekerdheidjes |
de zelfverzekerdheid v
- de mate waarin iemand zelfverzekerd is
1. de mate waarin iemand zelfverzekerd is
- Het woord zelfverzekerdheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.