• zelf·ver·trou·wen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geloof in zichzelf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1784 [1]
  • samenstelling van  zelf  en  vertrouwen  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfvertrouwen -
verkleinwoord - -

het zelfvertrouweno

  1. geloof in eigen vermogen, kunde of kracht
    • Zijn zelfvertrouwen kreeg daardoor een flinke deuk. 
     De dagen daarna sliep ik steeds alleen, en langzaam maar zeker groeide mijn zelfvertrouwen.[3]
     Jezus! Waren ze plotseling allemaal miljonair? Wat verder de behoefte aan cashflow betrof, vervolgde directeur Solveig de presentatie met onverstoorbaar zelfvertrouwen, werden natuurlijk alle huurinkomsten overgeheveld naar rentekosten en herstelwerkzaamheden om het bedrijf niet te belasten met onnodige belastinguitgaven.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]