• zelf·rei·ni·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zelfreinigend zelfreinigender zelfreinigendst
verbogen zelfreinigende zelfreinigendere zelfreinigendste
partitief zelfreinigends zelfreinigenders -

zelfreinigend [1]

  1. zichzelf automatisch schoonmakend
     Bovendien: de Urilift stinkt niet. Die is zelfspoelend en zelfreinigend.[2]
  2. (figuurlijk) zichzelf corrigerend
     Het is een zelfreinigend feest; de sociale controle is groot.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Het urinoir voor vrouwen is er wel, maar (bijna) niemand wil het hebben” (22-09-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Heleen Boex
    “Meer leut zonder hossende jihadi” (12-01-2017), Tubantia