• ze·boe
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘herkauwer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1770 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeboe zeboes
verkleinwoord zeboetje zeboetjes

de zeboem

  1. (evenhoevigen) Bos primigenius indicus   een zoogdier uit de familie van de holhoornigen (Bovidae) dat voornamelijk in gebieden met een tropisch en subtropisch klimaat in Zuid-Azië en Afrika wordt gehouden. Het dier wordt gekarakteriseerd door de grote bult achter de nek
    • Een zeboe heeft meer zweetklieren dan een Europees rund. 
24 % van de Nederlanders;
35 % van de Vlamingen.[2]