• zap·per
enkelvoud meervoud
naamwoord zapper zappers
verkleinwoord zappertje zappertjes

de zapperm

  1. (media) een persoon die aan het zappen is, meestal betrekking hebbend op het televisiekijken.
    • Een zapper wisselt veel van kanaal om iets interessants te vinden. 
91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


zapper

  1. (spreektaal) zappen
    «M'enfin, arrête de zapper
    Hou nou eens op met zappen! [1]
  2. (spreektaal) overslaan
    «J’ai zappé le cours de philo pour finir ma partie de flipper.»
    Ik heb de filosofieles overgeslagen om mijn partijtje flipper af te maken. [1]
  3. (spreektaal) afbreken, beëindigen
    «Sophie est tombée croque de Florent, du coup elle m’a zappé
    Sophie is verliefd geworden op Florent, daarom heeft ze me gedumpt. [1]