Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woord·loos
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen woordloos woordlozer woordloost
verbogen woordloze woordlozere woordlooste
partitief woordloos woordlozers -

Bijvoeglijk naamwoord

woordloos

  1. zonder te spreken, zwijgend
    • Heb je geld? Ik knik, woordloos. [1]
  2. zonder tekst
    • Het bijzondere echter van zijn stripverhalen is dat ze geen plot hebben maar simultane associaties zijn met een filmisch verloop en dat zij zo krachtig werken juist omdat zij woordloos zijn. [2]
  3. niet in taal uit te drukken
    • Brakmans vertellers proberen de oorspronkelijke eenheid tussen moeder en kind in woorden te vatten, maar die eenheid is woordloos. [3]
Synoniemen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen