• woor·de·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen woordeloos woordelozer woordeloost
verbogen woordeloze woordelozere woordelooste
partitief woordeloos woordelozers -

woordeloos

  1. zonder te spreken, zwijgend
    • Het ritueel kon zich helaas niet helemaal woordeloos voltrekken. Bij elk cadeautje wilde hij iets zeggen. [2]
  2. zonder tekst
    • Een vrolijke klankmix gebaseerd op het woordeloos meezingen van een bekend deuntje, (…) [3]
  3. niet in taal uit te drukken
    • Ik was tot in het diepst van mijn hart gelukkig, een woordeloos geluk, onbewust van de donkere wolken die zich in de kamer achter de dichte gordijnen boven mijn driejarige hoofd samenpakten. [4]
  • Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in spellingregel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[5] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[6]
81 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[7]