• zwij·gend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zwijgend zwijgender zwijgendst
verbogen zwijgende zwijgendere zwijgendste
partitief zwijgends zwijgenders -

zwijgend

  1. niet spreken, stil zijn
    • Iedereen vond de zwijgende man zeer wijs. 
vervoeging van: zwijgen
verbogen vorm: zwijgende

zwijgend

  1. onvoltooid deelwoord van zwijgen
     Zwijgend zat iedereen om het vuur op zijn stuk slang te kauwen, zoals mensen dat al duizenden jaren voor ons hadden gedaan.[1]
     „Het was een bewolkte, zwoele namiddag; de matrozen hingen lui op het dek rond of staarden wezenloos over het loodkleurige water. Queequeg en ik waren rustig een zogenaamde zwaardmat aan het weven als extra sjorring voor onze sloep. Om ons heen was alles zo stil en gedempt en toch ook vervuld van wat ging komen en in de lucht hing zo’n mijmerachtige betovering dat die zwijgende mannen stuk voor stuk in hun eigen onzichtbare ik leken op te gaan.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron
    Rudy Ligtenberg
    “Ondragelijk wit” (16 april 2008), Reformatorisch Dagblad