• woor·de·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen woordelijk woordelijker woordelijkst
verbogen woordelijke woordelijkere woordelijkste
partitief woordelijks woordelijkers -

woordelijk [2]

  1. bestaande uit woorden
    • Het stadhuis van Rotterdam gaat onderzoeken of woordelijke bedreigingen en spugen in de trams ook kan leiden tot een ov-reisverbod. Daarnaast wil de verantwoordelijke wethouder Joost Eerdmans gaan kijken of de maatregel ook kan worden ingevoerd op bussen.[3] 
  2. heel precies en compleet
    • De organisatie stuurde een brief naar topman Frédéric Amar van Esperite met een aantal vragen. De reactie op deze brief van Esperite vindt de VEB nu te summier en onbevredigend, waarop andermaal de roep om meer informatie klinkt. Dat kan via een conference call of bijeenkomst, aldus de VEB, die ook wil dat Esperite het woordelijk verslag van de aandeelhoudersvergadering op zijn website plaatst.[4] 
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]
  1. woordelijk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Telegraaf GERDA FRANKENHUIS 05 apr. 2017
  4. de Telegraaf 06 okt. 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be