• won·de
enkelvoud meervoud
naamwoord wonde wonden
wondes
verkleinwoord wondje wondjes

de wondev / m

  1. (Vlaanderen en Limburg) een beschadiging in of aan het lichaam
    • Door zijn val had hij een diepe wonde in zijn been. 
  • een wonde toebrengen
kwetsen
  • Den vinger op de wond ( of een wonde plek) leggen
  • Tijd heelt alle wonden
door het verloop van tijd worden herinneringen zwakker en de erge/verdrietige/zware/kwaadmakende dingen minder erg
  • Zachte heelmeesters maken stinkende wonden
een grondige oplossing is beter dan doormodderen of het voorzichtig aanpakken, ook al is hij pijnlijk

wonde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van wond
69 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]