wijkverpleegster
  • wijk·ver·pleeg·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord wijkverpleegster wijkverpleegsters
verkleinwoord

de wijkverpleegsterv

  1. verpleegkundige van de thuiszorg die mensen in hun eigen huis verzorgt
    • Ook volgens E. Edens van het Leger des Heils gaat het om begeleiding en niet om zorg. „Als u en ik ziek thuis zitten komt er ook regelmatig een wijkverpleegster langs." [3] 
    • In de zorg liggen nieuwe kansen voor wijkverpleegkundigen. De verpleegkunde is een markt geworden met legio uitdagingen. [4] 
    • Op straat in Roermond is het doodstil. Overal hangen afzetlinten, de winkels zijn gesloten, rolluiken omlaag, de straten leeg. Alleen een wijkverpleegster van thuiszorg loopt er met de fiets aan de hand, op weg naar cliënten. Met blauw mondkapje en overtrekschoenen. [5] 
    • Het afgelopen weekend zaten de nieuwe parlementariërs van En Marche "in de schoolbanken". De partij hield een seminar om ze wegwijs te maken in het labyrint van de Franse politiek. "Het zijn best lange dagen, hoor! Het was van 9 tot 12 en van half 2 tot 6!", vertelt Sereine Mauborgne, wijkverpleegster uit Cogolin, vlakbij Saint-Tropez, en sinds een week Kamerlid. [6]