• wet·tisch
  • afgeleid van  wet zn  met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wettisch wettischer -
verbogen wettische wettischere -
partitief wettisch wettischers -

wettisch

  1. (pejoratief) overdreven gericht op het strikt naleven van voorschriften met verwaarlozing van de bedoelingen daarachter
    • De internationale rechtsorde staat voorop, maar komt het zo uit, dan gaat Nederland zijn eigen gang. Verdrag en wet dienen heel wettisch gerespecteerd, totdat discretie ons beter schikt. [1]
  2. (religie) volgens de strikt opgevatte oorspronkelijke goddelijke regels
    • Jeptha verkeert in grote innerlijk nood en meent zich geplaatst voor een onmogelijk dilemma: of zijn belofte aan God breken of zijn dochter offeren. De vraag of God wel mensenoffers wil, komt niet bij hem op. Vanuit zijn "wettisch" geloof zal hij zich consequent aan zijn belofte houden. [2]
    1. (joods) volgens de regels in de Talmoed
      • Het joodse geloof is een wettische religie, met veel voorschriften en verboden voor het dagelijkse leven. [3]
    2. (christelijk) volgens de regels in het Oude Testament
      • De zondag is de dag der rust. Men vat dit wettisch op, zodat om een voorbeeld te noemen men niet zal uitgaan voor een wandeling en fietsen verboden is, tenzij hier en daar om naar de kerk te gaan. [4]
21 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[5]