• wel·ge·scha·pen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen welgeschapen welgeschapener welgeschapenst
verbogen welgeschapenste
partitief welgeschapens welgeschapeners -

welgeschapen [1]

  1. van een persoon dat deze goed gezond en mooi gevormd is
    • Volgende week gaat in Brugge een tentoonstelling open met hedendaagse kunst uit Centraal- en Oost-Europa, en dat zullen de Bruggelingen geweten hebben. Want gisteren werd op het Zand een meer dan twintig meter lange ballon opgeblazen en opgelaten die eruitziet als een welgeschapen, poedelnaakte man. [2] 
    • Als de gemiddelde Belg zijn aandacht moet verdelen tussen de ellende die in onze straten en stations aanspoelt, en de lotgevallen van pakweg een welgeschapen kandidate uit Komen eten, ligt de keuze immers voor de hand. [3] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard 14 OKTOBER 2010 Jan Van Hove Kunst met een megafoon
  3. De Standaard 02 DECEMBER 2010 Ontwikkelingshulp is passé
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be