• we·der·rech·te·lijk
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onrechtmatig’ voor het eerst aangetroffen in 1596 [1]
  • Samenstellende afleiding van weder en recht met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wederrechtelijk wederrechtelijker wederrechtelijkst
verbogen wederrechtelijke wederrechtelijkere wederrechtelijkste
partitief wederrechtelijks wederrechtelijkers -

wederrechtelijk [3]

  1. (juridisch) in strijd met het recht
94 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]