Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wax·coat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waxcoat waxcoats
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de waxcoatm

  1. (kleding) regenjas van linnen of katoen dat door een waslaagje geen water meer doorlaat
    • Hij droeg een waxcoat. 
     Achter haar aan kwam Andrew Dalbeattie, glimmend van zelfvertrouwen in een waxcoat en Galway-laarzen.[2]
     Stork was in Ruurlo voor de jacht. „Maar juist zaterdag kon ik niet meedoen met de jacht, mijn paard is niet goed.” Burgemeester Gerritsen heeft de versierselen bevestigd op de groene waxcoat van zijn plaatsgenoot.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. waxcoat op website: Etymologiebank.nl
  2. Main, Sarah
    “Huis van eb en vloed” (2015), A.W. Bruna Uitgevers  , ISBN 9789044974515
  3.   Weblink bron
    Wim Goorhuis
    “Almelose raadsnestor en ‘paardenman’ Gijs Stork Ridder in de Orde van Oranje-Nassau” (07-11-2021), Tubantia