• ja·gers·jas
enkelvoud meervoud
naamwoord jagersjas jagersjassen
verkleinwoord jagersjasje jagersjasjes

de jagersjasv / m

  1. een dikke, meestal groen gekleurde en warme jas die jagers tijdens de jacht gebruiken
    • Aan de hand van een jager - Spek was zijn naam - ging ik in de donkere nacht begin november mee op zwijnenjacht op de Veluwe. De eerste nacht liet geen zwijn zich zien. Spek had trouwens zijn geweer thuis gelaten. Het was een proefzit, bleek naderhand. Ik kon best stilzitten, was gebleken, maar wilde ik nog eens aanschuiven in de jagerskooi, dan in een andere jas dan de krakende waxcoat. Toch een soort jagersjas, dacht ik.[1] 
    • Als liefhebber van mensen met een uitgesproken eigen stijl ben ik een groot voorstander van het uniform; een éígen uniform. Barack Obama heeft een uniform. De paus heeft een uniform. Neelie Kroes’ mantelpakjes vormen een goed uniform. De jagersjas van premier Balkenende en het driedelige pak van Piet Hein Donner ook. Een zelfgekozen uniform geeft de drager een prettig kalme uitstraling en het scheelt ‘s ochtend voor de klerenkast bovendien allemaal een hoop moeilijk denk- en keuzewerk.[2] 
    • De conservatoren van Codart zijn op studiereis, en kunst kijkenbetekent bij hen ook echt kijken. Dus worden schilderijen met zaklampjesafgespeurd op signaturen die misschien in de donkere verf te ontwaren zijn.Kunstadviseur Alastair Laing van de Britse National Trust voert deboventoon. Met zijn Queen's English-accent, rode ribfluwelen broek en zijnlange wollen jagersjas gaat hij naadloos op in de adellijke omgeving vande Dekema State, een minuscuul Fries landhuis in het dorpje Jelsum, méteen heus slotgrachtje eromheen.[3] 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]
  1. Volkskrant Lidy Nicolasen 19 oktober 2013
  2. Volkskrant Gert Jonkers 11 april 2009
  3. Volkskrant WIETEKE VAN ZEIL 23 maart 2006
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be