• wa·ter·proof
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘ondoordringbaar voor water’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • van Engels waterproof, op te vatten als afgeleid van water met het achtervoegsel -proof [2]
stellend
onverbogen waterproof
verbogen
partitief waterproofs

waterproof

  1. geen water doorlatend
    • Dit horloge is waterproof tot 50 meter diepte. 
  2. bestand tegen de inwerking van vocht
    • Haar mascara was helemaal uitgelopen omdat hij niet waterproof was. 
enkelvoud meervoud
naamwoord waterproof -
verkleinwoord - -

het waterproofo

  1. (materiaalkunde) soort textiel die geen water doorlaat, geschikt voor regenkleding
enkelvoud meervoud
naamwoord waterproof waterproofs
verkleinwoord - -

de waterproofm

  1. (kleding) (verouderd) regenmantel gemaakt van textiel dat geen water doorlaat
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


waterproof

  1. waterproof