waas
- waas
- In de betekenis van ‘nevelsluier’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1817 [1]
- erfwoord: Middelnederlands waes, wāse, wāze v ‘slijk, modder, vochtig land’, ontwikkeld uit Oergermaans *waisōn-, bij Indo-Europees *ueis- ‘uiteenvloeien, rottende plantenresten, slijk, vergif’. Evenals verouderd Zuid-Duits Wasen ‘gazon’, Fries weaze ‘slijk, modder’ en Engels ooze ‘modder in rivierbedding; pelagische sediment uit silicaskeletjes bestaande modder’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | waas | wazen |
verkleinwoord | waasje | waasjes |
het waas o
- nevelsluier, laagje van damp of fijne druppels
- mat, blauw- of witachtig laagje op sommige fruitsoorten (pruimen, druiven, kersen enz.)
- zweem of schijn die over een voorwerp ligt
- (verouderd) slijk, bij eb droogvallend land
- [2] rijp
2. mat, witachtig laagje op sommige fruitsoorten
- Het woord waas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "waas" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "waas" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be