• vu·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vurigheid vurigheden
verkleinwoord

de vurigheidv

  1. heftigheid van gemoedstoestanden, hartstochten en driften
    • Met grote vurigheid verdedigde de politicus de standpunten van zijn partij. 
    • De jongeman verklaarde met grote vurigheid zijn liefde aan het meisje van zijn dromen. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]