1. Een hoop vullis bij de afvalverwerker.
  • vul·lis
enkelvoud meervoud
naamwoord vullis vullissen
verkleinwoord - -

vullis v / o

  1. (informeel) overtollig materiaal dat wordt weggegooid
    • De ambtenaren verzinnen steeds deftiger namen voor ons - gemeentereiniger en duobakbeladers en zo -, maar wat wij doen, is en blijft gewoon vullis ophalen. [4]
  2. (figuurlijk) (pejoratief) iets of iemand zonder waarde waarvan je je beter kunt ontdoen
    • Politieagent op nachtbezoek: ‘De Jordaan, voor mij mogen ze vanaf het Centraal station een bulldozer d'rover en moderne huizen d'rvoor in de plaats. Allemaal vullis, moet tegen de grond.’ [5]
  3. (figuurlijk) (scheldwoord) walgelijk persoon of gezelschap
    • Elke avond, elke nacht weer diezelfde optocht: Georgi, Lavrenti, Nikita, daar zijn ze weer - vullis en oplichters. [6]
  • [2] (…) het werk van Mullis  
    is niks als vullis,
    het werk van Reve  
    dat is Leven.
    [7]
48 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[8]