• bag·ger
  • In de betekenis van ‘slijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1526 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bagger baggers
verkleinwoord - -

de baggerv / m

  1. opgebaggerd sediment, natte modder
    • Je hebt bagger aan je laarzen. Doe ze uit! 
  2. (figuurlijk), (informeel) iets slechts, iets waardeloos
    • Ik vind het allemaal bagger. 
  3. tropische zuigvis
vervoeging van
baggeren

bagger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van baggeren
    • Ik bagger. 
  2. gebiedende wijs van baggeren
    • Bagger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van baggeren
    • Bagger je? 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]