• vracht·rij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord vrachtrijder vrachtrijders
verkleinwoord

de vrachtrijderm

  1. (beroep) persoon die een vracht vervoert in een voertuig met wielen
     In het HKE-periodiek Old Ni-js van maart van dit jaar wordt bijvoorbeeld Beltrumer Teunis Riphagen gedocumenteerd, die eind september 1944 omkwam toen hij als vrachtrijder met paard en wagen door een Engelse jager onder vuur werd genomen.[2]
     De vrachtrijder is meteen voor de strafrechter in Perpignan geleid en veroordeeld tot zes jaar gevangenistraf en bijna 900.000 euro boete. Hij mag na zijn celstraf ook tien jaar lang Frankrijk niet meer in.[3]
  2. (economie) bedrijf dat een vracht vervoert in een voertuig met wielen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Plannen voor Eibergse lijst slachtoffers WOII” (20-04-2009), Tubantia
  3.   Weblink bron “Trucker in Frankrijk gepakt met drugsvoorraad” (01-07-2015), Tubantia