• vo·zen

vozen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vozen
voosde
gevoosd
zwak -d volledig
  1. seksuele handelingen verrichten
    • Tradities zijn mensenwerk. Elke generatie geeft er zijn eigen invulling aan. Vroeger sprongen jongeren door het vuur, of maakten ze het gezicht zwart van het meisje met wie ze wilden vozen. Nu gaat het om het grootste vuur. De kop van een gans trekken doen we ook al heel lang niet meer. Net als een haan van een paal schieten. [3] 
    • De tv-serie begint vanaf de Leidse studententijd van de toenmalige prinses, toen zij volgens de makers in de tuin van paleis Soestdijk "lag te vozen" met een Leidse student. [4] 
    • Van de bijna 500 ondervraagden heeft of had 15 procent een relatie met iemand van het werk. Twaalf procent hield het bij vozen of seks en 8 procent ging niet verder dan een onschuldige flirt. [5] 
    • Bewoners van de Markthal in Rotterdam vrezen de komst van een reuzenrad. Ze zijn bang voor vozende raddraaiers en criminelen die vanuit de hoge gondels kunnen kijken waar en wanneer ze kunnen toeslaan. [6] 
93 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[7]