• voor·op·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vooroplopen
liep voorop
vooropgelopen
klasse 7 volledig

vooroplopen

  1. overgankelijk als voorste lopen
    • Toen de drie Duitsers hier binnenkwamen, moesten wij hen helpen zoeken. Wij moesten de kasten en deuren openen en altijd maar vooroplopen. Nu, dat durfden wij wel te doen omdat we wisten, dat hier toch geen Russen waren. [1] 
  2. overgankelijk (figuurlijk) op anderen vooruit zijn
    • Dat doen we door samen te werken met partijen die in hun vak vooroplopen. 
  1. Bron:
    T.M. Sjenitzer-van Leening (red.)
    Dagboekfragmenten 1940-1945
    Veen, Utrecht / Antwerpen 1985
    DBNL - Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren