Sneeuw valt in vlokken


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘plukje’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Uit het Middelnederlands vloc en vlocke, uit het Middelnederduits vlocke, uit het Germaans[2].
enkelvoud meervoud
naamwoord vlok vlokken
verkleinwoord vlokje vlokjes

Zelfstandig naamwoord

de vlokv / m

  1. een samenhangend hoopje van sneeuw of andere lichte stof
    • Het sneeuwde met vele vlokken tegelijk. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
vlokken

vlok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlokken
    • Ik vlok. 
  2. gebiedende wijs van vlokken
    • Vlok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlokken
    • Vlok je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen