• nop
  • In de betekenis van ‘knoop, propje’ voor het eerst aangetroffen in 1252 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nop noppen
verkleinwoord nopje nopjes

de nopv / m

  1. een niet puntig uitsteeksel
    • Op de vloer met nop glij je minder makkelijk uit. 
    • Door de noppen op de voetbalschoen glijden de spelers niet uit op het gras. 
vervoeging van
noppen

nop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noppen
    • Ik nop. 
  2. gebiedende wijs van noppen
    • Nop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noppen
    • Nop je? 
92 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]