• vlees·pot
enkelvoud meervoud
naamwoord vleespot vleespotten
verkleinwoord

de vleespotm

  1. pan waarin men vlees kan klaarmaken
  2. pot waarin men klaargemaakt vlees kan bewaren
  3. (figuurlijk) iets dat men gespaard en goed geconserveerd heeft zodat het in tijden van schaarste gebruikt kan worden
    • De vleespotten (lees reserves) zijn tot de rand gevuld, maar blijkbaar moet het over de rand komen. Er is zoveel geld in reserve, dat een premiedaling meer voor de hand had gelegen. [3] 
  4. (figuurlijk) rijkdom waarvan iedereen wil meegenieten
    • In werkelijkheid valt het erg mee met de omvang van de vleespotten in de stadsdelen. De leden van de zeven bestuurscommissies ontvangen voor hun werkzaamheden een vergoeding die kan oplopen tot maximaal vijftienhonderd euro per maand. Na aftrek van de belastingen blijft daar zo'n duizend euro van over. [4] 
    • „Achter de media staan zakenlui, en voor hen zijn informatie en amusement een middel om te kunnen mee-eten van de enorme vleespot van reclamegelden. Het gaat hier niet om kleingeld, het gaat om miljarden.” [5] 
    • Nadiya verbijsterde zichzelf doordat ze veel meer bleek te kunnen dan ze ooit gedacht had. Wat migranten in Noordwest-Europa zoeken zijn minder onze vleespotten dan de mogelijkheid om zelfs als beste taartenbakker jezelf te kunnen zijn. [6] 
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[7]