• vi·ru·lent
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen virulent virulenter virulentst
verbogen virulente virulentere virulentste
partitief virulents virulenters -

virulent

  1. (medisch) met het vermogen tot het aanrichten van schade, kwaadaardig
  2. krachtig werkend
67 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]


stellend vergrotend overtreffend
virulent more virulent most virulent

virulent

  1. virulent
  1. virulent, Online Etymology Dictionary


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   virulent virulente
  vrouwelijk   virulents virulentes

virulent

  1. virulent

virulent

vervoeging van
viruler

virulent

  1. derde persoon meervoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van viruler
  1. derde persoon meervoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van viruler