Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·ru·lent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘venijnig’ voor het eerst aangetroffen in 1690 [1]
  • van het Frans [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen virulent virulenter virulentst
verbogen virulente virulentere virulentste
partitief virulents virulenters -

Bijvoeglijk naamwoord

virulent [3]

  1. (medisch) met het vermogen tot het aanrichten van schade, kwaadaardig
  2. krachtig werkend
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

67 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen