• ve·te·ri·nair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘diergeneeskundig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse vétérinaire met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord veterinair veterinairs
verkleinwoord - -

de veterinairm

  1. (medisch) (beroep) dierenarts
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen veterinair veterinairder veterinairst
verbogen veterinaire veterinairdere veterinairste
partitief veterinairs veterinairders -

veterinair [3]

  1. (medisch) diergeneeskundig, veeartsenijkundig
89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]