• ver·pra·ten

verpraten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verpraten
verpraatte
verpraat
zwak -t volledig
  1. veel tijd verknoeien door te praten in plaats van de handelen; de tijd verdoen
    • 'Het leven is te hard van geluiden,
      De mensen doen te druk:
      Om een ander wat doms te beduiden
      Verpraten ze hun eigen geluk!' [2]
       
  2. een geheim openbaren
52 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[3]