• ver·bab·be·len

verbabbelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verbabbelen
verbabbelde
verbabbeld
zwak -d volledig
  1. door het maken van praatjes de tijd verdoen
    • Wat doet een mens ’s ochtends? Opstaan, zijn beesten en kinderen eten geven – het liefst in die volgorde. (lacht) En dan een toertje lopen. Dat mag voor mijn part ook tai chi zijn, maar alleszins: iets lijfelijks. Daarna ga ik naar mijn werk, dat ook echt mijn werk is: ik eet achter mijn computer, ik heb mijn bureau bewust bij Economie – bij Filosofie zijn het allemaal leuke mensen, goede vrienden, ik zou er mijn hele dag verbabbelen. En ’s avonds lees ik minstens een uur iets wat níét nuttig is, bij voorkeur poëzie. Het leven mag zijn ritme hebben.’ [2]