• voor·bij·pra·ten

voorbijpraten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbijpraten
praatte voorbij
voorbijgepraat
zwak -t volledig
  1. zijn mond voorbijpraten: dingen zeggen die men beter had kunnen verzwijgen
    • Ze hielden hun liefde bijna twee jaar lang geheim, maar sinds JEROEN VAN KONINGSBRUGGE afgelopen oktober zijn mond voorbijpraatte, kunnen THEKLA REUTEN (39) en GIJS NABER (34) er niet meer omheen. De twee vormen een setje en Penoza-acteur Gijs heeft er zo zijn eigen gedachten over hoe ze erin slagen hun liefde goed te houden. „Je moet elkaar niet claimen, want verwachtingen van elkaar maken het ingewikkeld.”[1] 
    • De raadsleden van de Friese gemeente Achtkarspelen mogen na afloop van raadsvergaderingen niet langer dan een uur nazitten en moeten hun drankgebruik beperken. Daarmee hoopt de gemeenteraad te voorkomen dat raadsleden in de toekomst hun mond voorbijpraten tegenover journalisten over vertrouwelijke zaken.[2] 
  2. zijn neus voorbijpraten: dingen zeggen die men beter had kunnen verzwijgen
  3. zichzelf voorbijpraten: dingen zeggendie men beter had kunnen verzwijgen
  1. de Telegraaf VANESSA BONTJE 06 feb. 2015
  2. de Telegraaf OBERT OPHORST 20 dec. 2012