• ver·een·zel·vi·gen

vereenzelvigen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vereenzelvigen
vereenzelvigde
vereenzelvigd
zwak -d volledig
  1. wederkerend zich vereenzelvigen met: zich met iets identificeren
    • Toen ik jong was keek ik vooral naar films over echte mensen die leefden in een realistische wereld. Zij hadden geen speciale krachten. Dat maakte hen eenvoudiger om je mee te vereenzelvigen. Het fenomeen fantasy bestond destijds amper. Of beter gezegd: ik kwam er niet mee in aanraking.’’[3] 
    • Overigens twijfel ik niet aan de potentie van FvD-leider Thierry Baudet. Die heeft in korte tijd veel voor elkaar gekregen. Maar leider en beweging moet je alleen in een dictatuur met elkaar vereenzelvigen, en zover is het nog niet.[4] 
94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]
  1. vereenzelvigen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tubantia Ab Zagt 04-DECEMBER-2017
  4. Volkskrant Bert Wagendorp 27 november 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be