• ver·een·zel·vig·de
vervoeging van
vereenzelvigen

vereenzelvigde

  1. enkelvoud verleden tijd van vereenzelvigen
    • Ik vereenzelvigde. 
    • Jij vereenzelvigde. 
    • Hij, zij, het vereenzelvigde. 
  2. verbogen vorm van vereenzelvigd, voltooid deelwoord van vereenzelvigen