• ver·draag·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verdraaglijk verdraaglijker verdraaglijkst
verbogen verdraaglijke verdraaglijkere verdraaglijkste
partitief verdraaglijks verdraaglijkers -

verdraaglijk [2]

  1. van iets dat je het (met moeite) kunt accepteren terwijl je er eigenlijk bezwaren tegen hebt
    • Het doet zoo goed indien wij wat ons vroeger driftig maakte, nú, niet verdrááglijk, maar bepaald líef vinden. [3] 
    • De rook, dat zijn de handen die je naar hoogten dragen vanwaar bijna alles verdraaglijk is. [4] 


96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]