velours
  • ve·lours
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘fluweel’ voor het eerst aangetroffen in 1659 [1]
  • uit het Frans
enkelvoud meervoud
naamwoord velours
verkleinwoord

velours m/o[2]

  1. een zachte, glimmende stofsoort met een harig oppervlak
    • Handen omhoog iedereen die niets van fluweel bezit. Dat zijn weinig handen! Want ik durf mijn fluwelen Yves Saint Laurent-gympen eronder te verwedden dat bijna iedereen wel iets van fluweel of velours heeft aangeschaft de afgelopen twee jaar. Dat kan bijna niet anders, want het materiaal is overal en van alles is een fluwelen versie verkrijgbaar.[3] 
  2. (figuurlijk) iets wat zacht, warm, glad en luxe is
    • Goernes strot moet zijn bekleed met zoiets als een laagje hoogwaardig velours. In alle registers baadt zijn stem in een warme gloed. Tel daarbij zijn brede dynamische palet en grote vocale lenigheid en je komt tot een puntgave vertolking van het slotlied In diesem Wetter, waarin Goerne krachtige uithalen afwisselde met een gebalsemde serene klank in de slotmaten.[4] 
87 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]