• trijp
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘velours’ voor het eerst aangetroffen in 1538 [1] [2] [3][4]
enkelvoud meervoud
naamwoord trijp -
verkleinwoord - -

het trijpo [5] [6]

  1. fluweelachtig weefsel met een opstaande pool van wol
34 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[7]