• vein·zen
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘huichelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
veinzen
veinsde
geveinsd
zwak -d volledig

veinzen [2] [3]

  1. inergatief zich onecht voordoen, iemand in de waan trachten te brengen
    • Hij veinsde er niets mee te maken te hebben, ook al was hij de voornaamste boosdoener. 
  2. overgankelijk voorwenden, valselijk doen blijken
    • Hij veinsde een lachje 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]