veinzen
- vein·zen
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘huichelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
veinzen |
veinsde |
geveinsd |
zwak -d | volledig |
- inergatief zich onecht voordoen, iemand in de waan trachten te brengen
- Hij veinsde er niets mee te maken te hebben, ook al was hij de voornaamste boosdoener.
- overgankelijk voorwenden, valselijk doen blijken
- Hij veinsde een lachje
1. zich onecht voordoen
- Het woord veinzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veinzen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "veinzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be