Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • si·mu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veinzen’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • afgeleid van het Franse simuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
simuleren
simuleerde
gesimuleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

simuleren overgankelijk [3]

  1. (een ziekte) voorwenden
  2. nabootsen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen