• usur·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overweldigen’ voor het eerst aangetroffen in 1525 [1]
  • afgeleid van het Franse usurper (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
usurperen
usurpeerde
geüsurpeerd
zwak -d volledig

usurperen

  1. toe-eigenen, onrechtmatig in bezit nemen, zich aanmatigen
27 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[3]