usurperen
- usur·pe·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overweldigen’ voor het eerst aangetroffen in 1525 [1]
- afgeleid van het Franse usurper (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
usurperen |
usurpeerde |
geüsurpeerd |
zwak -d | volledig |
usurperen
- toe-eigenen, onrechtmatig in bezit nemen, zich aanmatigen
- Vlaams minister-president Kris Peeters en zijn Waalse collega Rudy Demotte willen meer duidelijkheid over de usurperende bevoegdheden bij de uitwerking van de zoveelste Belgische staatshervorming.
1. toe-eigenen, onrechtmatig in bezit nemen, zich aanmatigen
- Het woord usurperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "usurperen" herkend door:
27 % | van de Nederlanders; |
49 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "usurperen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ usurperen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be