• uit·ste·dig
stellend
onverbogen uitstedig
verbogen uitstedige
partitief uitstedigs

uitstedig [1]

  1. buiten de stad
  2. afwezig
     Bij de inhuldiging van Juliana meldde de halve fractie van de Communistische Partij Nederland (CPN) zich af. Fractievoorzitter Gerben Wagenaar was 'uitstedig', een ander was in het buitenland, een derde kon niet komen 'wegens ongesteldheid'. De vierde afwezige gaf niet aan waarom hij niet kwam.[2]
50 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Gewetensbezwaarden bleven thuis” (19-03-2013), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be