• tui·nier
  • Afgeleid van tuin met het achtervoegsel -ier
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinier tuiniers
verkleinwoord tuiniertje tuiniertjes

de tuinierm

  1. (beroep), (tuinieren) iemand die beroepsmatig tuinen aanlegt en verzorgt
vervoeging van
tuinieren

tuinier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinieren
    • Ik tuinier. 
  2. gebiedende wijs van tuinieren
    • Tuinier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tuinieren
    • Tuinier je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be