tuinder
- tuin·der
- In de betekenis van ‘groente- en fruitkweker’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
- Afgeleid van tuin met het achtervoegsel -der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tuinder | tuinders |
verkleinwoord | tuindertje | tuindertjes |
de tuinder m
- (beroep) iemand die beroepsmatig tuinen aanlegt en verzorgt
- Wat de tuinman of tuinder gebruiken kan.[2]
- (beroep), (tuinbouw) iemand die actief is in de tuinbouw
- Een biologische tuinder kweekt zijn producten zonder kunstmest of bestrijdingsmiddelen te gebruiken.[3]
1.
- Het woord tuinder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tuinder" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tuinder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ HOVENIER, WNT
- ↑ ‘Trotse Tuinders’ komt met prachtige kalender 2013: Kwekers zijn trots op hun producten, De Heraut, 21 november 2012
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be