Een tuinder uit Heemskerk op Wikipedia sproeit pesticiden over zijn aardbeien met de gifspuit (1949)


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tuin·der
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘groente- en fruitkweker’ voor het eerst aangetroffen in 1723 [1]
  • Afgeleid van tuin met het achtervoegsel -der
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinder tuinders
verkleinwoord tuindertje tuindertjes

Zelfstandig naamwoord

de tuinderm

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig tuinen aanlegt en verzorgt
    • Wat de tuinman of tuinder gebruiken kan.[2] 
  2. (beroep), (tuinbouw) iemand die actief is in de tuinbouw
    • Een biologische tuinder kweekt zijn producten zonder kunstmest of bestrijdingsmiddelen te gebruiken.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen