• tu·ber·cu·leus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘van de aard van tuberculose’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1840 [1]
  • afgeleid van het Franse tuberculeux (met het achtervoegsel -eus) [2]
  • afgeleid van tuberkel met het achtervoegsel -eus [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen tuberculeus tuberculeuzer tuberculeust
verbogen tuberculeuze tuberculeuzere tuberculeuste
partitief tuberculeus tuberculeuzers -

tuberculeus

  1. (medisch) met betrekking tot tuberculose
    • Een ontsteking aan het baarmoederslijmvlies ten gevolge van een tuberculeuze infectie heet tuberculeuze endometritis. 
74 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]