• tri·plex
  • In de betekenis van ‘hout in drie gelijmde lagen’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'plex' met het voorvoegsel tri- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord triplex triplexen
verkleinwoord triplexje triplexjes

het triplexo

  1. (bouwkunde) compositieplaat betaande uit 3 laagjes gelijmd hout in verschillende vezelrichtingen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

triplex

  1. bestaande uit of gemaakt van 'triplex'
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]