Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Trijs


 
1.2 Een trijs aan een pakhuisin Amsterdam.
  • trijs
enkelvoud meervoud
naamwoord trijs trijsen
verkleinwoord - -

de trijsm

  1. (verouderd) constructie met een takel om zware dingen omhoog te hijsen
    1. (scheepvaart) (geschiedenis) touw waarmee de blinde en schuifblinde ra op een zeilschip worden gehesen
      • De drie nieuwe boeken over oude scheepsbouw zijn geschreven door gedreven specialisten, die zich jarenlang met liefde en grote kennis van zaken hebben uitgeput om ook het kleinste detail te kunnen reconstrueren. (…) De lezer moet voorbereid zijn op enige wiskundige formules, op technische tekeningen en op het overigens prachtig scheepsbouwkundig jargon vol vingerlingen, zwiepingen en toppenants en veel woeling en trijs. [3]
    2. (bouwkunde) balk haaks op de gevel van oude pakhuizen waaraan goederen kunnen worden opgehesen
      • De oostelijke topgevel heeft een symmetrische hoofdvorm met onder meer een trijs en bevestigingspunten voor een losvloer. [4]
vervoeging van
trijsen

trijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trijsen
    • Ik trijs. 
  2. gebiedende wijs van trijsen
    • Trijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trijsen
    • Trijs je? 

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als samentrekking.

het trijso

  1. (verouderd) takje, riet
    • Aengaende de hooffden zoo hooge uuijt den waeter gewrocht gelijck men gewoonlijcken is te wercken, is deur onverstant van de dijckgraven die te zeer veul gelooffs hebben totten rijswerckers die henluijden om heur singulier prouffijt willen abuseren, want de voormelte rijswerckers in sooverre zij mette vimme wercken begeeren veel rijs te versmoren ende, soo haest zij uuijt de leechte uuijt moeten deur twasschen van den watere, zoo verwercken zij trijs boven uuijt den watere, twelcke nergens toe te passe compt dan dattet de sonne opeet ende verschijnt. [5]
18 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[6]