trijsen
- trij·sen
- zn: van Middelnederlands trisen ww ; op te vatten afleiding van trijs zn met het achtervoegsel -en [1][2]
- zn: trijs zn met uitgang -en
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
trijsen |
trijste |
getrijst |
zwak -t | volledig |
trijsen
- overgankelijk (verouderd) met behulp van een takel omhoog brengen
- ⧖ ‘John,’ riep ik naar benee: ‘let op het touw,’ en badend in 't zweet, vierde ik het koord, hing over den gootrand, oplettend of John het begreep. Dat was een gelukkige inval. John bond het touw om den buikriem van den zwarten hengst, daarna een dunner koord aan den achtersten linkerhoef om het dier eventueel af te houden; ik begon te trijsen. [3]
de trijsen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord trijs
- Het woord trijsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "trijsen" herkend door:
9 % | van de Nederlanders; |
18 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ trijsen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Falkland, S. (ps. H. Heijermans)Schetsen. Deel 4. 2e druk (1905) H.J.W. Becht, Amsterdam; p. 45; geraadpleegd 2019-10-23
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be