torpe
- tor·pe
- [A] Uit Latijn turpis “vies, walgelijk”, “lelijk”, “beschamend, onbetamelijk”
- [B] Terugvorming van het werkwoord torpecer “verlamd, lam, verdoofd zijn”. [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | torpe | torpes |
vrouwelijk | torpe | torpes |
[A] torpe
- onbeschaamd, obsceen.
- (moreel) laag, berucht, oneervol.
- zelfzuchtig.
- walgelijk, onrein.
- smerig.
[B] torpe
- verdovend, verlammend
- (figuurlijk) sociaal verlammend, verlegen
- ↑ Weblink bron torpe in: Dicionário Priberam da Língua Portuguesa, em linha (2008-2021) op dicionario.priberam.org
- tor·pe
- Uit Latijn turpis “vies, walgelijk”, “lelijk”, “beschamend, onbetamelijk”
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | torpe | torpes |
vrouwelijk | torpe | torpes |
torpe
- met moeite bewegend
- onhandig.
- onbeschoft, traag van begrip.
- oneerlijk, schaamteloos, onzedelijk.
- schandelijk, onfatsoenlijk, berucht.
- lelijk, grof, zonder versiering.
torpe m
- (abstract) het onhandige, onbeschofte enz.
- (persoon) kluns, stommeling
- torpe in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española