Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • to·neel·schrij·ver
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toneelschrijver toneelschrijvers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de toneelschrijverm

  1. (toneel) (beroep) iemand die een toneelstukken schrijft
     Hetzelfde gold voor de Scandinavische toneelschrijvers: Ibsen, Strindberg.[2]
     Zowel de Cubaanse als Spaanse autoriteiten lijken op de achtergrond stilzwijgend te hebben ingestemd met het vertrek van de oppositieleider naar Madrid. García, die toneelschrijver is, beschrijft de reis die hij en zijn vrouw naar Spanje maakten als een film. "Waarover ik later nog eens zal vertellen. De Cubaanse politie is ook op het vliegveld nooit verschenen."[3]
Hyperoniemen
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “'Verdwenen' Cubaanse protestleider in Madrid: 'We worden vertrapt'” (DO 18 NOVEMBER 2021), NOS