toevallen
- toe·val·len
- samenstelling van toe en vallen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
toevallen |
viel toe |
toegevallen |
klasse 7 | volledig |
toevallen [1]
- onovergankelijk bedeeld worden met, ten deel vallen, ontvangen, krijgen
- ▸ Want ik was niet naar Grand Hotel Europa gekomen om de tijd weemoedig te laten verglijden te midden van afgebladderde luxe en krakende glorie in passieve afwachting van een of ander inzicht, dat mij op een gegeven moment zou toevallen als een bloemblad uit een vergeeld boeket. Dat inzicht wilde ik afdwingen en daarom moest ik aan het werk.[2]
- onovergankelijk dichtvallen
- Het kindje had slaap en zijn oogjes vielen toe
de toevallen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord toeval
- Het woord toevallen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "toevallen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 19
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be