• toe·val·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toevallen
viel toe
toegevallen
klasse 7 volledig

toevallen [1]

  1. onovergankelijk bedeeld worden met, ten deel vallen, ontvangen, krijgen
     Want ik was niet naar Grand Hotel Europa gekomen om de tijd weemoedig te laten verglijden te midden van afgebladderde luxe en krakende glorie in passieve afwachting van een of ander inzicht, dat mij op een gegeven moment zou toevallen als een bloemblad uit een vergeeld boeket. Dat inzicht wilde ik afdwingen en daarom moest ik aan het werk.[2]
  2. onovergankelijk dichtvallen
    • Het kindje had slaap en zijn oogjes vielen toe 

de toevallenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord toeval
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]